‘Je raadt nooit wie ik gisteren ben tegengekomen… Teun Kreuk!’
‘Nee, dat had ik nooit geraden, Joop, want Teun is dood. Al minstens een half mensenleven.’
Teun?’
‘Ja, Teun himself. Ik ben op zijn begrafenis geweest. Hij had net nog een nieuwe heup gekregen.’
‘Voor z’n verjaardag?’
‘Nee, in zijn schoen. Nou goed. Maar heb je jouw Teun dan gesproken?’
‘Nee, hij zei niks. Daarom dacht ik meteen aan Teun. Want sinds dat akkefietje praten we niet meer met elkaar.’
‘Akkefietje?’
‘Toen-ie dronken was en onze tuin over hoop haalde, omdat hij zijn hond niet kon vinden. Na een half uur rommelen, herinnerde hij zich dat ze helemaal geen hond hadden.’
‘Dat kan Teun nooit geweest zijn. Want hij dronk geen druppel Vanwege zijn maag. Of vanwege zijn vrouw. Dat weet ik niet meer.’
‘Was Teun niet van zijn vrouw af?’
‘Misschien zocht hij haar wel in jouw tuin. Ja, zij is toen met die stratenmaker op de loop gegaan, met … eh … die vent met die Friese naam en die verlopen kop…’
‘Als je Jelle Veenstra bedoelt, dat stuk chagrijn kwam toch uit Groningen? Hij heeft de bomenbuurt nog gelegd.’
‘Klopt, daar woonde Teun toen net in zo’n nieuwe eensgezindswoning met een douche.’
‘En toen dacht z’n vrouw: hij de douche, ik de stratenmaker?’
‘Dat kan ik me zo gauw niet herinneren… Dat is een nadeel van ouder worden. Je herinnert je later pas wat je had willen bedoelen. Een voordeel is dat je steeds minder verjaardagen en namen hoeft te onthouden.’
‘Maar het kost mij wel steeds meer moeite om die namen thuis te brengen. Hee, hallo, ja hoor, gaat z’n gangetje… Bij jou ook? Mooi, de groetjes thuis, hè.’
‘Wie was dat?’
‘Dat wou ik net aan jou vragen, eh… Willem.’